
Tante Ciel (1910-1991) was de zus van de vader van mijn vader. Ze was het zesde kind in een rij van elf. Niet lang na de geboorte van het elfde kind overleed haar moeder en werd door de pastoor een nieuwe vrouw gezocht. Deze vrouw was niet erg liefdevol voor de kinderen en drie meisjes gingen jong het klooster in om het huis te ontvluchten. Tante Ciel was 16 toen ze intrad en zuster Canisia werd, ze was 25 toen ze voor de missie naar Indonesië vertrok, waar ze de rest van haar leven heeft gewoond en gewerkt.
Eens in de vijf jaar kwam Tante Ciel over uit Indonesië en was er een groot familiefeest. Iedereen kwam bij elkaar en kocht batik doeken of wajangpoppen om haar goede doelen te steunen. Ze was op Bali hoofd van een school, leefde sober en zorgde voor mensen die naar een lepra-dorp waren verbannen. Mijn zus bezocht het klooster meer dan tien jaar na haar dood. Er werden fotoalbums tevoorschijn gehaald en liefdevol verhalen verteld, in de hal hing een groot portret van zuster Canisia.
De laatste keer dat ik haar zag was ze in Nederland omdat ze kanker had, ze bleek niet meer te behandelen. We liepen buiten en ze gaf me een arm, ze was mager en verzwakt. Zelf was ik, 25 jaar, net terug van een reis door India en vol van liefdesverdriet. Ciel nam liefdevol en bezorgd mijn arm in haar oude handen en zei, “waarom ben je zo mager kind? Je moet wel goed eten, je bent nog zo jong”. Ik kan me vandaag nog het gevoel herinneren van haar handen om mijn arm en de warmte van haar woorden. Alsof ze me nieuw leven inblies.
Vlak daarna ging ze terug naar Indonesië om daar te sterven en begraven te worden.
Mijn oudtante, tante Ciel, zuster Canisia, was lid van de orde van Franciscanessen in Heythuizen.